| 
			 
				Vertaling 1951
			 
			
1 Toen Josafat, de koning van Juda, behouden naar zijn huis te Jeruzalem terugkeerde, 2 ging de ziener Jehu, de zoon van Chanani, hem tegemoet en zeide tot koning Josafat: Moogt gij de goddeloze helpen en bevriend zijn met hen die de HERE haten? Hierom rust er toorn op u van de zijde des HEREN. 3 Toch is er wel iets goeds bij u gevonden, want gij hebt de gewijde palen uit het land weggedaan en uw hart erop gezet God te zoeken. 
			 
		 | 
		  | 
		  | 
		
			 
				De Nieuwe Bijbelvertaling
			 
			
				1 Koning Josafat van Juda keerde behouden terug naar Jeruzalem. 2 De ziener Jehu, de zoon van Chanani, ging de koning tegemoet en zei tegen hem: ‘U vond het nodig degenen die de HEER afwijzen te helpen en degenen die hem haten lief te hebben. Daarom hebt u de toorn van de HEER over u afgeroepen. 3 Gelukkig hebt u ook goede dingen gedaan: u hebt het land gezuiverd van Asjerapalen en uw hart op God gericht.’
			 
		 |