| 
			 
				Vertaling 1951
			 
			
1 En gij zult te dien dage zeggen: Ik loof U, HERE, omdat Gij toornig op mij zijt geweest; uw toorn heeft zich afgewend en Gij vertroost mij. 2 Zie, God is mijn heil, ik vertrouw en vrees niet, want mijn sterkte en mijn psalm is de HERE HERE, en Hij is mij tot heil geweest. 3 Dan zult gij met vreugde water scheppen uit de bronnen des heils.  
4 En gij zult te dien dage zeggen: Looft de HERE, roept zijn naam aan, maakt onder de volken zijn daden bekend, vermeldt, dat zijn naam verheven is. 5 Psalmzingt de HERE, want Hij heeft grootse dingen gedaan; dit worde bekendgemaakt op de ganse aarde. 6 Juicht en jubelt, inwoners van Sion, want groot in uw midden is de Heilige Israëls. 
			 
		 | 
		  | 
		  | 
		
			 
				De Nieuwe Bijbelvertaling
			 
			
				1 Op die dag zul je zeggen:  
‘Ik zal u loven, HEER.  
U bent woedend op mij geweest,  
maar uw toorn is geweken, u troost mij.  
2 God, hij is mijn redder.  
Ik heb een vast vertrouwen, ik wankel niet,  
want de HEER is mijn sterkte, hij is mijn beschermer,  
hij heeft mij redding gebracht.’  
3 Vol vreugde zullen jullie water putten  
uit de bron van de redding.  
4 Op die dag zullen jullie zeggen:  
‘Loof de HEER, roep zijn naam uit.  
Maak alle volken zijn daden bekend,  
verkondig zijn verheven naam.  
5 Zing een lied voor de HEER:  
wonderbaarlijk zijn zijn daden.  
Laat heel de aarde dit weten.  
6 Jubel en juich, inwoners van Sion,  
want groot is de Heilige van Israël,  
die in jullie midden woont.’ 
			 
		 |