| 
			 
				Vertaling 1951
			 
			
1 Voor de koorleider. Bij snarenspel. Een psalm. Een lied.  
  
2 God zij ons genadig en zegene ons,  
Hij doe zijn aanschijn bij ons lichten; sela  
3 opdat men op aarde uw weg kenne,  
onder alle volken uw heil.  
4 Dat de volken U loven, o God;  
dat de volken altegader U loven.  
5 Dat de natiën zich verheugen en jubelen,  
omdat Gij de volken in rechtmatigheid richt,  
en de natiën op de aarde leidt. sela  
6 Dat de volken U loven, o God,  
dat de volken altegader U loven.  
7 De aarde gaf haar gewas,  
God, onze God, zegent ons;  
8 God zegent ons,  
opdat alle einden der aarde Hem vrezen.  
			 
		 | 
		  | 
		  | 
		
			 
				De Nieuwe Bijbelvertaling
			 
			
				1 Voor de koorleider. Bij snarenspel. Een psalm, een lied.  
  
2 God, wees ons genadig en zegen ons,  
laat het licht van uw gelaat over ons schijnen, sela  
3 dan zal men op aarde uw weg leren kennen,  
in heel de wereld uw reddende kracht.  
  
4 Dat de volken u loven, God,  
dat alle volken u loven.  
5 Laten de naties juichen van vreugde,  
want u bestuurt de volken rechtvaardig  
en regeert over de landen op aarde. sela  
6 Dat de volken u loven, God,  
dat alle volken u loven.  
  
7 De aarde heeft een rijke oogst gegeven,  
God, onze God, zegent ons.  
8 Moge God ons blijven zegenen,  
zodat men ontzag voor hem heeft  
tot aan de einden der aarde.  
			 
		 |